Historie

Historie

Recht aan De Regt
(Tekst is van een serie artikelen uit Molenwereld van 2005 en 2006 door dhr. J.S. Bakker)

Hoe oud de korenmolen aan de Lekdijk 415 te Nieuw-Lekkerland is weet niemand, maar waarschijnlijk dateert hij van ongeveer 1700 en heeft op dezelfde plek eerder een wipmolen gestaan. Volgens overlevering waren wieken en kap afkomstig van een molen uit Kinderdijk. De Molen is in de jaren dertig wit geschilderd, maar was oorspronkelijk zwart. Het erachter staande pakhuis werd in 1904 gebouwd in opdracht van Adrianus Ariesz de Regt, die datzelfde jaar overleed.

IMG_0039De betonnen omloop is van 1940; deze was oorspronkelijk van hout. De ernaast staande molenaarswoning is pas na 1860 gebouwd. Oorspronkelijk woonden de molenaars in een oostelijk tegen de molen aangebouwde woning, waarvan de resten nog te zien zijn onder de omloop. De wieken en de kap zijn in 1968 in verband met de slechte toestand waarin zij verkeerden verwijderd, mede omdat na de dijkverhoging de molen niet meer in elke stand kon draaien en de elektrische graanmaalderij economischer was. Vanaf die tijd is de molen ernstig in verval geraakt. Onderhoud is achterwege gebleven en het geheel was rijp voor de sloop. In 1999 heeft de stichting zich het lot van de molen aangetrokken. IMG_0041

Willem de Regt uit Nieuw-Lekkerland was kort na de oorlog in vakkringen misschien wel de bekendste molenaar van Nederland. Van zijn molen bestaat alleen nog maar de romp aan de Lekdijk. Een stichting stelt op dit moment restauratiepogingen in het werk; reden om stil te staan bij de molenaar en de lotgevallen van diens molen.
Als bouwjaar voor de nu nog bestaande molen wordt omstreeks 1850 genoemd. Daarvoor stond op diezelfde plaats ook al een molen, maar daarvan is het type tot op heden onbekend. De oudste kadastrale kaart van Nieuw-Lekkerland van omstreeks 1830 laat een plattegrond zien die in de verste verte niet is te combineren met de bestaande molen. Toch kan het niet missen: er staat ‘Koornmolen’ bij. Als de molen inderdaad omstreeks 1850 nieuw is gebouwd dan is het bouwjaar wellicht 1853 geweest. In dat jaar werd bij Penn & Co in Dordrecht de as (No. 53) gegoten die tot 1968 in de molen zat. Als die as nieuw voor de molen is gegoten, dan kan het haast niet anders of de molen is toen gebouwd.
Of de molen inderdaad omstreeks 1850 nieuw is gebouwd zit nog. Het metselwerk lijkt ouder en ook vloerdelen zijn opvallend breed voor een jonge molen. In de kadastrale leggers wordt met geen woord over vernieuwing gerept. In het laatste kwart van de negentiende eeuw is Pieter Bakker eigenaar. Na zijn overlijden zet zijn weduwe Adriana Elizabeth Korwink het bedrijf voort met behulp van een knecht: Adrianus Ariesz. de Regt. Later wordt De Regt zelf eigenaar. Hij overlijdt in 1903 en daarna zet ook diens weduwe, Jacoba Oversteegt, het bedrijf voort onder de naam Wed. A. de Regt. Het eigenlijke werk in de molen wordt door een knecht gedaan in de persoon van de uit Puttershoek afkomstige Willem Hendrik Dorst. In of omstreeks 1905 trouwt Dorst met zijn werkgeefster, iets wat toentertijd in zulke situaties vaker voorkwam.
Als zijn vader overlijdt is Willem de Regt nog maar tien jaar oud. Nadat hij de lagere school heeft verlaten gaat hij bij zijn stiefvader werken in de molen. Dat heeft niet lang geduurd. In december 1907 staan er pal onder elkaar twee advertenties in De Molenaar. In de bovenste vraagt W.H. Dorst ‘terstond of later’ een ‘bekwaam of flinke molenaar’ terwijl in de onderste W. De Regt zich aanbiedt als ‘jong molenaarsknecht, P.G. (= protestantse godsdienst. jsb), bekend met wind en motor en vrij van sterken drank’. Let wel, Willem de Regt is dan 14 jaar oud!

Accordeerde het soms niet tussen hem en zijn stiefvader? Of vond laatstgenoemde dat zijn stiefzoon het vak maar beter elders kon leren onder het motto ‘vreemde ogen dwingen’?
Waar Willem de Regt verder het vak heeft geleerd is mij niet bekend, wel zal hij zich ontwikkelen tot een all-round vakman die qua vakkennis ver boven het gemiddelde van zijn collega’s uitsteekt. Het maakt niet uit of het gaat om het goed uitmalen van haver voor veevoer op een steen (zo ongeveer het lastigste wat er op dit terrein is) of het malen op Franse stenen voor de buil. Op zijn vakgebied heeft hij twee passies: stenen en motoren. Daarnaast heeft hij een grote technische knobbel die hem in staat stelt tot bijzondere oplossingen, waar zijn molen ondanks alle verval nog van getuigt. Al met al moet De Regt in zijn leertijd een enorme ervaring hebben opgebouwd bij verschillende soorten bedrijven. Op 2 maart 1911 trouwt hij met Aartje Stam. Uit dit huwelijk worden een dochter, Maria (11-9-1911) en een zoon, Adriaan (12-12-1914)  geboren.

De molen
In juni 1934 neemt hij de molen van zijn (stief)vader over. De molen maalt dan met een ijzeren as en twee Potroeden. Dat zijn gebruikte roeden, die in feite terugkeren naar hun ‘geboortegrond’. Pot vindt dit zo bijzonder dat hij in zijn aantekeningen vermeldt: ‘April (1923); 38 jaar geleden gemaakt, nu weer ingestoken bij Drost, korenmolenaar te Nieuw Lekkerland.’
De roeden met de nummers 1848 en 1849 zijn op 15 april 1885 besteld voor de molen van Treurniet in Overschie en hadden beide een lengte van 19,90 m en waren voorzien van 27 hekgaten (med. E. Stoop). De molen van Treurniet in Overschie was de korenmolen De Schulp aan de Delfshavense Schie, onttakeld in 1923 en afgebrand in 1957. De molen van De Regt is een opmerkelijk geheel, veel meer dan het zich op het eerste gezicht laat aanzien. Het is in feite uitwendig een combinatie van een stenen grondzeiler en een baliemolen; aan de dijkkant het eerste en aan de polderkant het laatste. Het maakt de molen uniek. Als men vanaf de dijk de molen inloopt heeft men het idee een grondzeiler binnen te lopen. Toch zit er onder de maalvloer nog een verdieping, welke in feite alleen toegankelijk is vanaf de polderkant.
Het waarom van deze merkwaardige bouwwijze laat zich goed verklaren. In de Alblasserwaard ging veel vervoer over water. De schouw was wij wijze van spreken de fiets van toen en werd voor van alles en nog wat gebruikt. Even achter de dijk loopt parallel aan de dijk de Bakwatering, als het ware een ‘fietspad’ voor de schouw waarmee alle boerderijen bereikbaar zijn. Deze watering heeft een aftakking naar de molen en daar mee is dan ook de functie van de onderste verdieping duidelijk. Vanaf de begane grond kon men makkelijk bij de schouw komen en omgekeerd. Vandaar ook, dat het luiwerk aan de kant van de polder zat. Dat er tot in de molen gevaren kon worden lijkt onwaarschijnlijk, want dan zou men in feite tot in de dijk varen. Dat zou het Hoogheemraadschap van zijn levensdagen niet toestaan. Trouwens op de kadastrale kaart van omstreeks 1830 komt de zijtak van de Bakwatering ook niet tot aan de (voorganger van de) molen. Wel is het zo dat er op de begane grond aan de zuidoostkant een toog is gemetseld. Later is deze ondersteund met een deels betonnen, deels gemetselde steunbeer. Het wegverkeer van en naar de molen ging uiteraard via de Lekdijk en daarvoor zal men de ruimte onder in de molen niet nodig hebben gehad. Wellicht nog merkwaardiger dan deze molen in de dijk zijn twee naast elkaar gelegen ruimtes ten oosten tegen de molen aan, gedeeltelijk in het dijklichaam. De achterste ligt geheel in het dijklichaam en is een soort gemetselde kelder met een stenen gewelf en een plavuizen vloer. Hij is inwendig ongeveer zes bij drie meter. De deur die vanuit de voorste ruime naar de achterste voert heeft aan weerszijde twee steenberen, merkwaardig genoeg niet aan de buitenkant, maar aan de binnenkant. Verder is er nog een ovale luchtkoker (?) tussen deze kelder en de ‘voorkamer’. De voorste ‘kamer’ meet inwendig circa zes bij 3,5 meter en is aan de polderkant voorzien van een deur en een zes-ruits schuifraam. De voormuur helt flink achterover. Voor de molen is er later nog een betonnen muur tegenaan gezet. Het hoe en waarom van deze vertrekken is niet duidelijk. Voor een woning is het vertrek veel te klein en klopt de verhouding met de gemetselde kelder niet. Het metselwerk van de buitenmuur lijkt jonger dan dat van de molen.
Wanneer we evenwel de bestaande situatie vanaf een kadastrale kaart projecteren op zijn voorganger van omstreeks 1830 dan ontstaat wel enige duidelijkheid. Op de oude kaart staat de molen aangegeven als een vrij grillig gevormd complex, maar het moet de molen wel zijn, want er staat bij ‘koornmolen’. Bij de projectie van de nieuwe op de oude situatie komt de bestaande molen uit op de westelijke uitloper van het complex. Blijkbaar vormde de molen omstreeks 1830 een geheel met het molenhuis. Dat klopt ook met de kadastrale legger waarin het perceel Sectie A no. 864 wordt omschreven als huis, erf en korenmolen, al zegt dit op zichzelf niets. Later is vermoedelijk het oude molenhuis gesloopt en het nog bestaande gebouwd, pal ten oosten van het oude. Het oude huis moet dan nauwelijks boven de dijk hebben uitgestoken. De kelder en het voorvertrek zouden dan deel hebben uitgemaakt van het oude molenhuis.

Foto nn, nr 1 coll NSR    molen_0003

Maalderij
Ten zuiden van de molen werd in of omstreeks 1904 een maalderij gebouwd. De oostkant van het pand vormde de eigenlijke maalderij met daarin een dubbele maalstoel met twee koppel stenen, aangedreven door een (ruwolie?)motor. De westkant was in tweeën gesplitst, het zuidelijke deel werd gebruikt als ‘motorkamer’ het noordelijke als bergplaats. Ook de zolder (met een gebroken kap) werd als opslagruimte gebruikt. Dat is goed te zien aan de vrij dicht naast elkaar liggende zolderbalken en de bijbehorende muurankers. Op de zolder kwam een (nog steeds aanwezig) luiwerk. In de oorlog kreeg De Regt vanwege de oorlog problemen met de brandstofvoorziening. Daarom vroeg hij in september 1943 een hinderwetvergunning om in de maalderij een 15 pk elektromotor te mogen plaatsen. De motor dreef via een tussendrijfwerk de maalstoel aan. Uit de bij de aanvraag behorende tekening laat zich de conclusie afleiden dat dit tussendrijfwerk niets anders is dan de motor, waarvan dan uiteraard de zuiger moet zijn losgekoppeld. Dit soort oplossingen werd in de oorlog wel meer toegepast, niet alleen in de maalderij maar ook in de polderbemaling. Voorbeelden van deze ‘oorlogsaanpassingen’ zijn nog aan te treffen bij de korenmolen van Kuitaart en in de helaas onbeschermde gemalen van de polder Papekop bij Woerden en Binnenweg bij Bleiswijk. De ruimte tussen maalderij en molen is 3,5 meter. Deze afstand werd overbrugd met de balie voor de molen, bestaande uit houten planken op profielijzeren liggers. Later werd deze ‘balie’ vervangen door een plat betonnen dak, waarschijnlijk in twee fasen, zodat de ruimte tussen molen plus aanbouw nu volledig overdekt is. Onder dit dak bevinden zich nog steeds de oudere ijzeren balieliggers. Het betonnen dak ligt iets hoger dan de vroegere balie en loopt iets schuin omhoog, richting maalderij. Daardoor is dit dak nu gelijkvloers met de zolder van de maalderij. Doordat dit dak behoorlijk zwaar was konden auto’s over dit dak tot aan de maalderij rijden en uiteraard ook tot pal bij de molen. Je kon dus zo vanaf de wagen de maalderijzolder oplopen en omgekeerd en uiteraard ook van en naar de molen, waardoor een praktische combinatie van molen en maalderij ontstond.

Elevator op de wind
De Regt was gezegend met een technische knobbel. Dat kreeg nadat hij in juni 1934 de molen had overgenomen een praktische vertaling. Betreft de jacobsladder ; Die werkte perfekt en kon heel goed afgesteld worden Hij werd destijds gemaakt en aangebracht door Janus Nobel (ook een buurman van de molen, deze werkte bij scheepswerf J&K Smid te Kinderdijk als fijn-timmerman en kwam rond 1934 zonder werk en was voor zichzelf begonnen) Tot het laats toe dat Adriaan tarwe maalde in de molen omstreeks eind 2001 heeft deze dienst gedaan. De aangevoerde tarwe werd inderdaad in de voorraad-silo gestort via het nog aanwezige luik in de maalzolder. 1. Een van de eerste verbeteringen die hij aanbracht was een jacobsladder, een elevator. Nu is dit geen nieuws, jacobsladders zijn al uit de achttiende eeuw bekend. In Zaanse en Groningse pelmolen kwamen ze ook wel voor, maar in korenmolens eigenlijk niet, althans niet door wind gedreven. Dat betekende dat je in een korenmolen of met twee man moest wezen of dat een man trap op, trap af liep om te storten. Een elevator zou dus veel werk besparen. Nu was het lastig om zo’n elevator met windkracht aan te drijven; niet zo zeer technisch, maar bedrijfsmatig. De jacobsladder moest een minimum aantal toren lopen, zo niet dan was de kans op vast lopen met alle gevolgen van dien heel groot. Bovendien is het een hele klus om zo’n vol- en vastgelopen elevator weer goed op gang te hebben. Het even afvallen van de molen kan zijn molenaar dus tijdrovende narigheid bezorgen. Vandaar dat onder molenaars nogal eens discussie was hoe je een elevator het beste met de wind kon aandrijven. De gangbare oplossing was om het graan in te laten vallen aan de oplopende kant van de band. De Regt komt evenwel met een andere oplossing en schrijft in De Molenaar van 8 januari 1947 het volgende artikeltje:

Toevoer van een hardgraanelevator op een windmolen
Windmolenaars, die een elevator in gebruik hebben, zou ik willen aanraden, den toevoer aan de oploopende bandzijde te laten vervallen. De inmonding is beter op zijn plaats in de zijde van den elevatorvoet en dan in het diepste gedeelte. Elke beker, die dat punt passeert, schept voldoende graan op, al naar gelang de snelheid van den band is en naar gelang het toevoerschuifje open staat. Bij ongelijke toerentallen is die inmonding daar zeer op zijn plaats en ik durf wel zeggen, dat het half-automatisch is. De toevoerpijp moet naar de zijde van den voet voldoende schuinte hebben vanaf het kaar waar men stort; de stelschuif zoo dicht als het kan bij den voet in de toevoerpijp maken. Ik werk met dezen toevoer al twaalf jaar, wat me zeer goed bevalt. Zonder de toevoerschuif te verstellen geeft de elevator meer en minder naar gelang de molen loopt Het regelt zichzelf, beter dan aan de oploopende zijde, want dan kan de voet te vol loopen en de band gaan glippen. Met zijdelingschen toevoer, in het diepste van den voet, kan volloopen niet voorkomen. Wel voldraaien, bij onvoldoende bandsnelheid. Maar dat kan men hooren, want dan ‘retourt’ de elevator. W. de R. te NL.

Rijnenberg, de redacteur van De Molenaar voorziet de oplossing van De Regt met de volgende toelichting: Het is zoo, dat men bij hard graan het goed aan de oploopende zijde aan een elevator toevoert. En dat nog wel zoo hoog, dat de bekers volgestort zullen worden met toestroomend graan. Dan heeft de elevator de grootste capaciteit. Bij een regelmatig toerental zal men daar geen last mee hebben. Maar in een windmolen is dat anders. Daarom zou men in windmolen eigenlijk een toevoerapparaat moeten maken. Een apparaat dat de toevoer afsluit als de molen komt stil te staan en overigens graan geeft naarmate de molen en dus ook de elevator meer toeren gaan maken. De heer de R. bereikt dit bijna, zooals hij schrijft, door het graan onder in den voet te leiden en wel in de zijkant. De bekers scheppen nu het graan daar weg en naarmate er sneller graan weggeschept wordt, stroomt het graan meer en meer toe.

Het bericht van De Regt is in januari 1947 gepubliceerd en hij zal het dus in 1946 hebben geschreven. Aangezien De Regt het heeft over twaalf jaar geleden dan betekent dit dat hij deze constructie in 1934 moet hebben aangebracht. Na de oorlog is de molen grotendeels uitgesloopt voor het maalderijbedrijf en ook van dit bedrijf zijn eigenlijk weer alle machines verdwenen. Wonder boven wonder heeft de elevator dit alles overleefd! Daardoor krijgen we ook een goed inzicht in de werking van de molen in zijn laatste jaren. Op de maalvloer is min of meer centraal een soort stortput, waarvan een uitloopkoker inderdaad naar de zijkant van de jakobsladdervoet loopt. Deze koker kan weggenomen worden zodat de put ook nog eens gebruikt kan worden om goed af te zakken. Bij de voet zit ook een schuif waardoor de toevoer naar de elevator afgesloten kan worden. In het windmolentijdperk vond de aandrijving waarschijnlijk plaats vanaf de luitafel, maar omdat al het gaandewerk van de windmolen is verdwenen blijft dit een veronderstelling. Nadat omstreeks 1953 de windmolen was uitgesloopt moest de aandrijving van de elevator gewijzigd worden. Op de maalas van de aanwezige maalstoel op de steenzolder werd een riemschijf gemonteerd. Helaas liep deze as niet parallel met de aandrijfas van de elevator. Om niet alles te hoeven wijzigen werd de elevatoras doorgezaagd en voorzien van een cardanische koppeling waardoor de aandrijving vanaf de maalas mogelijk werd. Dit is de situatie zoals die nu nog aanwezig is. De molenaar kon nu op de maalzolder storten en hoefde dus daarvoor niet meer naar boven. Het lopen in de molen wordt dus tot een minimum beperkt, zodat het bedieningsgemak van de molen enorm is toegenomen. In de vloer van de maalzolder zitten nog twee luiken. Het ene is een soort ‘trapgat’ waarbij de trap bestaat uit een aantal sporten aan de zijkant van het stortkaar. Zo kon men binnendoor beneden komen. Een derde luik, vlak achter de noordoosterdeur, geeft toegang tot een zakgoot. Deze goot eindigt op schouderhoogte beneden. Zo kan men dus makkelijk zakgoed vanuit de molen naar de maalderij dragen. Al met al wist De Regt zo de molen uitstekend naar zijn hand te zetten.

Gashendel aan de maalbak
Een andere bijzondere constructie is helaas (gedeeltelijk) verdwenen. Ondanks de maalderij met twee koppel stenen maakte De Regt ook in de molen een motorsteen. Dat mag dan op zich niet zo bijzonder zijn, maar de aandrijving was het wel: vanaf een automotor. Het grote voordeel van een automotor was zijn prijs. Gebruikte of sloopauto’s zijn niet duur en zo kan men voor een habbekrats een motor op de kop tikken. Maar dat was dan zo ongeveer ook het enige voordeel ook. Voor de rest waren er eigenlijk alleen maar nadelen. Juist vanwege die prijs zochten ook molenaars soms toch naar mogelijkheden en experimenteerden er mee. Nu was De Regt een motorenliefhebber en zo’n experiment was dan ook een kolfje naar zijn hand. Toch was hij er niet enthousiast over. In De Molenaar van 6 december 1946 vraagt molenaar G. van O. te B. Naar de mogelijkheden om het binnenwerk van een windmolen aan te drijven met een auto- of jeepmotor. Dirksen, pseudoniem voor hoofdredacteur Rijnenberg reageert niet enthousiast, maar hij is wel benieuwd naar eventuele ervaringen. Veertien dagen later deelt De Regt zijn ervaringen mee:

Een jaar of tien geleden, heb ik met ‘n zware Buick automotor, 6 cyl. gemalen voor hulpkracht bij een windmolen. De motor dreef direct van de krukas, waar het vliegwiel op zit, een voerdrijfwerk en vandaar het onderdrijfwerk van een maalstoel. Het gangwissel (versnellingsbak, jsb) en de koppelingsp1aat waren van de krukas afgenomen. De krukas had ik in 2 kogellagers gemonteerd en een riemschijf op de as. De motor liet ik 600 toeren loopen en dan liep de 15der steen 125 toeren. Dat toerental had ik in de hand, doordat ik een handeltje bij den lichtboom had, waaraan een kabel naar de gasklep van de carburateur. De voor- en naontsteking was automatisch, hetgeen een groot gemak is bij verschillende toerentallen. Als het voordeelig was uitgekomen, had ik ook de gasregeling automatisch gemaakt, want als er b.v. met het scheiden iets teveel of te weinig in den steen viel, ging de motor langzamer of sneller loopen. Ik had den motor zelf geresiveerd en deze liep als een naaimachine zoo zacht. Startmotor, accu en dynamo waren prima in orde, maar de motor was veel te duur in het gebruik. Voor gebruik langen tijd achtereen, bv. een halven dag, is het benzinegebruik wel iets minder, maar toch nog te duur. Mijns inziens is het voor vraagsteller niet veel gedaan en dan vooral geen Jeep-motor, want die zijn erg dorstig. Ik ben op electrische aandrijving overgegaan. (…) Daar ik van 1921 af veel voor die motoren heb gevoeld en ook veel gereden heb, krijgt men een geoefend oor om op te merken wat zoo’n motor kan en mag doen om ermee te malen. Ik kon den l5der steen vol belasten en tevens goed meel krijgen, maar, zooals boven al gezegd, het benzineverbruik is te hoog. 600 toeren op den weg of met 600 toeren een steen trekken, dat scheelt nogal een beetje! Dat merkt men aan den stand van de gasklep, die bij het malen veel verder open moet staan. Daardoor heeft men een veel grooter benzineverbruik en daardoor is de warmteontwikkeiing ook veel grooter. Zooals de Heer Dirksen in zijn antwoord in ons nummer van 4 December al opmerkte, moet men daarom vooral werk maken van betere koeling.

W. de R. te N.L.

Later in De Molenaar van 5 oktober 1950 stelt C. te W. een gelijksoortige vraag en dan komt De Regt letterlijk met hetzelfde antwoord maar oordeelt in dit geval gunstiger over het brandstofverbruik (bij een zes cilinder Fiat-dieselmotor van 90 pk). De bovengenoemde maalstoel met het drijfwerk is nog aanwezig. De automotor uiteraard niet meer, maar zijn opvolger, een elektromotor van EMF-Dordt, staat we nog steeds, inclusief weerstand en ampèremeter. Het was een z.g. langzaamloper en de weerstand moest vijf à zes standen gedraaid/ doorgeschakeld worden naar de juiste eind-stand en bij stoppen ook weer zo terug. Molenmaker Alex van der Perk die als schooljongen veel bij De Regt kwam vertelt: ‘Ik mocht daar nooit aankomen
(wat ik wel menigmaal vroeg) omdat dit heel nauwkeurig moest gebeuren,
eerst op stand 1, en dan turend op de ampèremeter werd zo iedere keer doorgeschakeld. Het ging ook bij Adriaan weleens mis want ik was erbij toen hij blijkbaar een stand te weinig had doorgedraaid en na een kwartiertje malen rook uit de weerstand kwam en het behoorlijk begon te stinken omdat de olie in de weerstand aan de kook was geraakt. Stoppen, laten afkoelen en na een uurtje weer gestart.’ Helaas is van de opstelling van de automotor geen spoor meer te kennen. Wellicht heeft deze op de begane grond gestaan. Een daar nog aanwezige muur zou van een machinekamer geweest kunnen zijn. Het blijft allemaal raadselachtig, maar er is geen reden om aan het verhaal van De Regt te twijfelen en evenmin
aan de veronderstelling dat de beschreven constructie zich in De Regts eigen molen heeft bevonden.

Typisch voor de ras-knutselaar De Regt is de riemspanner, gemaakt van een houten wiel, bekleed met een brede ijzeren band! Bas Koster attendeerde erop dat dit wiel waarschijnlijk afkomstig is van een auto, vermoedelijk een velg van een Ford-T uit de jaren twintig! Deze riemspanner heeft in feite een dubbele functie. Natuurlijk de normale: het voorkomen dat de riem gaat slippen. Aan het eind van de hefboom hing een bascule-gewicht
en soms werd ook nog een rubberen auto zeilband die onder aan de stijl zat
bevestigd aan de riemspanboom gezet (was dat soms met vochtig weer?) en als de riem dan nog slipte hield Adriaan een stuk bandenstroop, zo noemde hij dat, tegen de binnenkant van de draaiende riem (wat ik altijd een zeer gevaarlijk werkje vond om aan te zien). Als je de toch al lastiglopende trap opkwam naar de steenzolder, was het gevaar groot om je hoofd stevig te stoten tegen het gewicht aan de hefboom dat half boven het trapgat hing, zo vertelt Alex van der Perk. Daarnaast is er nog een tweede. Het T-Fordwiel zit gemonteerd op een hefboom die uitkomt aan de voorzijde van de maalstoel. Door deze hefboom op te lichten verliest de spanner zijn functie en de steen loopt uit. Wanneer de molenaar de hefboom laat zakken dan drijft de riem de steen weer aan. Om te voorkomen dat de riem van het schijfje op de motor afloopt is dit voorzien van flenzen. Zo kan men toch de steen, als dat nodig is, even tot stilstand brengen zonder de motor af te zetten. Ook weer typisch De Regt is de aanwezigheid van aspiratie voor koeling op te steen, zo te zien ook weer merk eigenbouw. In verband met de aanwezigheid van de maalstoel op de steenzolder heeft De Regt een beweegbare zakkengoot gemaakt, welke uitkomt bij de noordoosterdeur. Een zak kan dus daar worden afgenomen, maar ook verder naar beneden langs de eerder genoemde goot. Typisch De Regt ook weer is de borging van de goot aan de steenzolder: met een haak van een zijbord van een vrachtwagen! Het is allemaal typerend voor de stijl van werken van veel molenaars in de eerste helft van de twintigste eeuw of zoals de Rotterdamse molenaar Arie Kluit placht te zeggen: ‘Je kan toch wel dansen al is het niet met de bruid’. Het maakt de molen van Nieuw-Lekkerland, zelfs nu in zijn deplorabele staat, tot een uniek maalwerktuig, waarvoor het niet mee zal vallen om gelijkwaardige soortgenoten te vinden.

Buitenbeense ijzerbalken

Ook als windmolen was de molen van Nieuw-Lekkerland bijzonder, zelfs voor de inbouw van De Regts ideeën. Meestal liggen de ijzerbalken tegen de luizolder aan en kan men van de luizolder de stenen eenvoudig in hun werk zetten. Dat is in de molen van De Regt niet het geval geweest. Helaas is ak het windmolenbinnenwerk verdwenen, maar dankzij een paar stijlen die zijn blijven staan kan men toch zien hoe het geweest moet zijn. Ook de draagbalk voor de spil is nog aanwezig, waardoor ieder misverstand uit te sluiten is. Pal boven de draagbalk liggen zolderbalken. Op die zolderbalken zijn drie stijlen blijven staan. De twee aan de kant van de Lekdijk horen vij elkaar. Bijna te halver hoogte zitten in iedere stijl kepen. Bij de ene stijl in het hart, bij de andere, op dezelfde hoogte aan de zijkant. In deze kepen zaten de ijzerbalken bevestigd. Aan een kant stak een lip midden door de stijl, aan de andere kant werd de ijzerbalk met een pen door de stijl heen vastgezet. Op deze manier kon men de ijzerbalk vrij eenvoudig verwijderen om de steen open te leggen. Daarna kon dan het staakijzer worden gelicht, waarvoor men relatief veel ruimte had. Een dergelijke constructie kwam ook elders wel voor, maar is toch tamelijk uniek, zeker in Nederland. Het stel stijlen aan de kant van de Lekdijk is dus compleet. Van het stel stijlen op het oosten staat er nog een, de andere moest wel verdwijnen voor het plaatsen van de elektromotor en/of de maalstoel op de steenzolder. De molen heeft dus in ieder geval twee koppel stenen op de windgehad. Een derde steen aan de westkant behoort tot de mogelijkheden, maar op het eerste gezicht ontbreken daar de sporen van. Als het er al was dan moest het verdwijnen voor de komst van de elevator.

Schrijver

In de jaren 1945-1955 krijgt De Regt landelijk bekendheid als schrijver over vaktechnische onderwerpen in het vakblad De Molenaar. In de praktijk betreft dat vrijwel altijd het malen met stenen, vooral Duitse en Franse. Vaak reageert hij op vragen die over dit onderwerp worden gesteld, ook wel op wat anderen erover schreven. Juist door dit schrijven laat De Regt zich als vakman tot in de toppen van zijn vingers kennen. Hij krijgt dan ook als regel altijd de steun vam de hoofdredacteur, Rijnenberg, de man die in zijn tijd op dit vakterrein gold als het eind van alle tegenspraak. De Regt nam geen blad voor zijn mond. Toen een collega ooit iets schreef over de behandeling van Franse stenen, informeerde De Regt of de man wel ooit Franse stenen had gezien! Vaak sloot hij zijn stukjes af met de groet ‘tot een volgende steen’. Bij De Regt draaide in het molenaarsvak dan ook helemaal om stenen. Zij eigen stenen vertrouwde hij dan ook aan niemand toe. Toen een collega hem eens scherpend op de steen aantrof en tegen hem zei waarom hij daar zijn zoon niet aanzette kreeg de man als antwoord: ‘Je denkt toch niet dat ik door hem mijn stenen laat bederven!’ Zo leerde Adriaan het dus nooit. Ondanks zijn liefde voor en kennis van stenen ging De Regt wel met zijn tijd mee. Na de oorlog deed al snel de hamermolen zijn intree en tot 1954 werd er gemalen met een 20 pk cycloonloze hamermolen van Van Aarsen, welke in 1954 afgelost werd door een zwaardere. Tot 1954 was er ook nog Glünder (Güldner?) hamermolen met cycloon, mogelijk de voorganger van de molen van Van Aarsen. De molen en de dijk

In 1950 was de molen buiten bedrijf gekomen en inwendig uitgesloopt, althans voor wat betreft het gaandewerk van de windmolen, althans op de elevator na. Nu was de biotoop van de molen van De Regt verre van ideaal te noemen. De molen stond als het ware ingeklemd in de lintbebouwing van de Lekdijk. Dat was niet het enige. De molen stond pal achter de dijk en de betonnen ‘balie’ lag ongeveer anderhalve meter onder de dijkkruin. Voor het aanbrengen van het betondek moet dit zelfs nog iets meer zijn geweest. Wie meent dat de molen door dijkverhogingen zo in de diepte is komen te staan vergist zich. Cijfers uit de achttiende en de negentiende eeuw en ook foto’s wijzen uit dat de dijk in de negentiende eeuw nauwelijks verhoogd kan zijn. Ook de twintigste-eeuwse verhogingen zijn beperkt geweest tot aan het op deltahoogte brengen van de Lekdijk omstreeks 1985. Zo laat een foto van omstreeks 1900 een houten karrenschuur zien op niveau van de dijkkruin. Aangezien de schuur aan de achterzijde op palen staat en er mensen op de ‘balie’ staan blijkt duidelijk dat de balie voor het aanbrengen van het betonnen dek ook al circa anderhalve meter onder de dijkkruin lag. Dat gaf blijkbaar toen ook al problemen, want de roeden lijken aan de korte kant, terwijl het kruirad ook vrij hoog in de staartbalk lijkt te zitten. Bij de watersnoodramp van januari 1916 die vooral Noord-Holland trof behaalde de waterstand op de Hollandsche IJssel een recordhoogte (Gouda: 3,30 m +NAP). De Lek haalde bij Kinderdijk 3,35 m + NAP. Dat was nog wel ongeveer een meter onder de dijkkruin, maar men vond het toch nodig om de dijk te verhogen. Een foto van omstreeks 1930 laat nog wel dezelfde karrenloods zien, maar de vloer ervan ligt dan naar schatting toch een dertig centimeter onder de dijkkruin. Na de februariramp van 1953 werd de dijk provisorisch verhoogd met een betonnen muur aan de Lekkant, maar de eigenlijke dijkhoogte bleef vrijwel ongewijzigd. In het kader van het Deltaplan erna moest de Lekdijk op Deltahoogte worden gebracht. Dan gaat de dijk op de schop als nooit tevoren. De verhoging komt bij de molen evenwel buiten de oude dijk te liggen, zodat de weg op het niveau van voorheen blijft. De voorzichtige conclusie is dat de Lekdijk bij de molen misschien hooguit een zestig centimeter hoger is dan bij de bouw van de molen omstreeks 1850. Dat is ook te zien aan de raamdorpels van het molenaarshuis. Het straatniveau zal echt niet veel hoger liggen dan toen de molen laatstelijk in bedrijf was! De molen heeft dus altijd ‘in een put’ gestaan. Waarom men bij de bouw de maalvloer niet op dijkhoogte heeft gehouden zal wel een raadsel blijven. Het is dan ook niet zozeer de hoogte die het malen met de molen de das om heeft gedaan, maar de breedte. Bij een dijkverhoging hoort ook een verbreding. Aangezien de Lekdijk een zogenaamde schaardijk is (pal aan de rivier) is die aan de buitenzijde met basaltblokken versterkt. Daarom heeft men waar mogelijk de dijk aan de polderkant verbreed. Dat is ook duidelijk te zien aan de ‘voortuin’ van het molenhuis. Die is in een eeuw naar schatting een meter smaller geworden. Dat zal bij de molen niet veel anders zijn geweest. Daarmee ‘schoof’ ook de weg in de richting van de molen en juist daardoor werd malen met de molen vrijwel onmogelijk. Het drukker wordende autoverkeer op de dijk maakt het alleen maar gevaarlijker, ook al omdat na de oorlog de hoogte van vrachtwagens en bussen aanzienlijk is vergroot. Het is beslist niet denkbeeldig dat een bus van De Twee Provinciën, de naoorlogse opvolger van de Lekboten, zo letterlijk een klap van de molen krijgt. Onttakeling

De reden dat de molen werd stilgezet was volgens Adriaan dat de roeden slecht werden en het te gevaarlijk werd voor het verkeer op de dijk. De molen is nog draaiend te zien op de film van oud-Nieuw-lekkerland die in 1953 werd gemaakt en ik weet van mijn ouders en broers/ zusters dat omstreeks 1955 / 56 Willem de Regt de molen voor de laatste keer heeft laten draaien en de hele buurt was daarbij uitgenodigt. Het verkeer werd zelfs nog stilgelegt omdat de molen dwars op de dijk stond te draaien op een west zuidwesten wind. 2. Toen het motorkoppel kon malen, en daarna ook de molen stilgezet en van borden enz ontdaan heeft willem nog het een en ander uit de molen gehaald zoals het bovenwiel, de vang, spoorwiel en spil enz en verkocht, allen weet ik niet waar dat allemaal gebleven is, de roeden lagen dus allen nog vast met de kettingen maar later heeft adriaan een garage gebouwd halverwege het dijktalud en toen de oprit daarvoor werd aangelegd en voor de molen gedeeltelijk over de molenerf gemaakt werd zat het ondereind in de verharding gestort en tijdens de ontakeling moest er eerst een hele sleuf worden gemaakt om het kruis tijdens het afhekken te kunnen laten draaien. Op 1 juni 1951 vraagt firma W. de Regt & Zn aan het gemeentebestuur ‘toestemming om kap, roeden en staart te mogen verwijderen en de molenromp bovenop te voorzien van een bedekte (?) platvorm of plafond’. In november 1952 stemt het provinciaal bestuur van Zuid-Holland in met het sloopvoornemen van De Regt: ‘een andere mogelijkheid (is) niet aanwezig daar een rendabele bedrijfsvoering met deze molen door windkracht uitgesloten moet worden geacht’. Verder levert de malende molen gevaar op voor het verkeer op de Lekdijk. Het lot van de molen lijkt hiermee bezegeld, maar het gemeentebestuur zou de onttakeling van de molen zeer betreuren als verlies aan landschapsschoon. In diezelfde tijd speelt ook de discussie over het behoud van de molens van Kinderdijk. Het gemeentebestuur komt dan op de lumineuze gedachte om de molen van De Regt te laten meeliften in de plannen die in de maak zijn voor het behoud van de watermolens van Kinderdijk en vraagt nog diezelfde maand subsidie voor de molen van De Regt bij provinciale waterstaat. Op 16 december 1953 komt ir. Bruggeman van de provincie naar Nieuw-Lekkerland voor overleg. Er wordt dan een voorstel geformuleerd waarbij de gemeente het normale onderhoud zal bekostigen en dat eens per vijf jaar een grote beurt zal plaats vinden, waarvan 15% voor rekening komt van de provincie en 20% voor rekening van het rijk. Met dit voorstel zal men naar De Regt toe gaan en vragen of hij zich hierin kan vinden. Tot uitvoering ervan komt het niet. De kosten worden te hoog geacht en bovendien is men ervan overtuigd dat Gedeputeerde Staten om die reden hun instemming aan dit voorstel zullen onthouden. Er komt dan ook geen voorstel in die geest aan de raad en de dagen van de molen lijken wederom geteld. Uitstel

Het valt voorlopig mee. De provinciale molencommissie gaat zich actief met de molen bemoeien. Er wordt op 3 augustus 1954 een bezoek aan de molen gebracht, waarbij De Regt duidelijk maakt dat molen met staart en wieken zijn bedrijfsuitoefening in de weg staat. Toch wil De Regt wel meewerken aan het behoud van de molen mits hij er voor zijn bedrijf ruimte bij krijgt ‘achter of naast zijn werkplaats aan de voet van de dijk’. Dan wordt het weer stil, maar in mei 1955 vindt er een gesprek plaats tussen de gemeente en de heer A.J. de Koning, technisch adviseur van De Hollandsche Molen (en lid van de provinciale molencommissie). Er worden dan twee alternatieven geformuleerd voor het behoud van de molen. De eerste is dat de gemeente de molen koopt voor ƒ 5.000,-, het andere is dat de gemeente het onderhoud van de molen voor haar rekening neemt. Een sloopvergunning zit er voor De Regt niet in. Wel mag de koningspil verwijderd worden voor de bedrijfsuitvoering, maar die moet wel bewaard blijven. Een maand later, op 15 juni, wordt De Regt meegedeeld door de gemeente dat hij geen sloopvergunning krijgt en hem het voorstel gedaan dat de gemeente de molen koopt voor maximaal 5000 gulden. Hij kan de molen dan weer terug huren van de gemeente. Een jaar later is er nog geen reactie van De Regt. Wanneer de gemeente dan op 17 juli 1956 bij hem aan de bel trekt dan blijkt De Regt niet te willen verkopen ‘omdat hij dan zijn vrijheid kwijt is’. Wel komt De Regt met een tegenvoorstel. De Regt doet voor 5000 gulden afstand van het gebruik van de bovenruimte van de molen die voortaan door de gemeente zal worden onderhouden. De Regt zal die 5000 gulden gebruiken voor de vergroting van zijn maalderij. Eventuele meerkosten daarvan neemt hij voor zijn rekening. Ook dit voorstel vindt blijkbaar geen genade in de ogen van het gemeentebestuur van Nieuw-Lekkerland, want op 27 december 1956 komt de firma De Regt met een nieuw voorstel. Het bedrijf wil nu de molen verkopen aan de gemeente voor ƒ 7500,- op voorwaarde dat de firma De Regt de molen levenslang kan huren voor ƒ 10,- per jaar, terwijl natuurlijk ook weer de uitbreiding van de maalderij moet worden toegestaan. Bod en tegenbod

In januari 1957 buigt een subcommissie van de provinciale molencommissie zich over het voorstel en die vindt een koopprijs van 2500-3500 gulden mooi genoeg en de tien gulden huur veel te laag. Op 14 februari 1957 biedt de gemeente Nieuw-Lekkerland de firma De Regt ƒ 3500,- voor de molen en dat terwijl men de firma in 1955 5000 gulden heeft geboden! Op 12 juni komt De Regt met een tegenbod: ƒ 6.000,- en levenslang recht van huur voor ƒ 10,- per jaar. Dit wordt niet geaccepteerd en de firma De Regt vraagt wederom een sloopvergunning aan bij de provinciale molencommissie. De gemeente Nieuw-Lekkerland blijft toch de onttakeling van de molen uit overwegingen van landschapsschoon niet verantwoord vinden, maar acht de vraagprijs van De Regt te hoog. Op 29 november 1961, tien jaar na de aanvraag van de sloopvergunning, is men nog geen stap gevorderd. In dat jaar is er opnieuw contact en dan doet de gemeente in feite het voorstel van 1957, zij het dat daar nu het maken van een toegangsweg onder langs de dijk naar de maalderij bij komt. Maar De Regt wil nu de molen weer in eigendom blijven houden. Wel wil hij het onderhoud aan de gemeente overlaten. De goede kant op?

Zo cirkelen beide partijen om de molen heen. In juni 1964 komt er weer een nieuwe ronde: met een voorstel van De Regt: de gemeente koopt de molen voor ƒ 1,- en De Regt huurt de molen voor hetzelfde bedrag per jaar van de gemeente. Wel verplicht de gemeente zich tot het maken van een toegangsweg naar de maalderij onder langs de dijk. Het lijkt nu menens te worden. Op 27 juli 1965 komt molenmaker De Gelder uit Arkel met een restauratiebegroting van 29.300 gulden. De voornaamste posten zijn het steken van twee gebruikte roeden, nieuwe spruiten, gebruikt bovenwiel (stelpost) en het maken van een schoeiing aan de dijkkant waardoor de molen bij sommige windrichtingen weer kan draaien. In verband met de verhoogde dijk gaat men uit van een kleinere vlucht. De bestaande is 19,90 m en die wil men dan terugbrengen tot 18,80 m. Ook de plannen van de toegangsweg worden door de gemeente uitgewerkt en daarmee is een bedrag van ƒ 8.730,- gemoeid. In hetzelfde jaar wordt de molen ook op de rijksmonumentenlijst gezet. Dan neemt de zaak nog weer een vreemde wending. Sinds 1958 zijn er tussen de gemeente en de Stichting tot Instandhouding van Molens in de Alblasserwaard en de Vijfheerenlanden (SIMAV) contacten over het behoud van de molen. Op 24 januari 1967 doet de gemeente in een brief het voorstel aan de SIMAV om de korenmolen van Nieuw-Lekkerland te kopen en te restaureren. Toch onttakeling

Ook dit loopt op niets uit en op 21 juli 1967 vraagt A. de Regt maar weer een sloopvergunning aan voor de kap c.a. De gemeente legt het verzoek op 17 augustus 1967 voor aan Gedeputeerde Staten. Het duurt De Regt blijkbaar allemaal veel te lang: de zaak sleept zich al ruim zestien jaar voort en men is geen steek gevorderd. Hij is het dan blijkbaar zo zat, dat hij op 5 december 1967 rechtstreeks een verzoekschrift schrijft aan koningin Juliana en haar een sloopvergunning vraagt om onttakeling te kunnen overgaan. Uiteindelijk verlenen Gedeputeerde Staten op 14 januari 1968 die vergunning. In de zomer van 1968 wordt dan het vonnis voltrokken. De molen stond toen al enkele jaren met kale roeden. Het bovendeel van de kap en het bovenwiel waren gesloopt terwijl er een soort noodkap over de as werd gemaakt. Met een bok worden vanaf de rivier de roeden en de as verwijderd, evenals de laatste restanten van de kap. De as wordt aangekocht door de heer L. Vellekoop in Leidschendam. Als blijkt dat de as van de korenmolen van Hazerswoude eigenlijk veel te zwaar is voor die molen dan ruilt Vellekoop de as uit Nieuw-Lekkerland voor die van Hazerswoude. Sinds november 1990 draait de as van de molen van De Regt weer in Hazerswoude na ruim veertig jaar gedwongen rust. Waarom?

Als men de lijdensweg overziet van de eerste aanvraag om een sloopvergunning in 1951 tot aan de daadwerkelijke onttakeling in 1968, dan vraagt men zich onwillekeurig af waarom deze uitputtingsslag zo lang duurde en waarom succes uitbleef. De eerste vraag is niet zo moeilijk te beantwoorden. Alle betrokken partijen wilden de molen behouden en/of waren tot elkaar veroordeeld. De Regt heeft de toestemming van de overheid nodig voor een sloopvergunning en de overheid de De Regt voor het behoud van de molen. In dat behoud stond m en niet principieel afwijzend tegenover elkaar. De standpunten lagen ook niet mijlenver uiteen. Het komt allemaal vrij redelijk over. Wellicht bleven juist daardoor de partijen zo ongelooflijk lang in gesprek. Een overeenkomst leek meer dan eens binnen handbereik. Toch liep het fout. Het heeft geen zin en is onjuist om een van de partijen de zwarte piet toe te spelen. Het is vooral de gemeente Nieuw-Lekkerland geweest die zich heeft opgeworpen voor het behoud van de molen. De Regt wilde ook wel, al stond hij niet te trappelen, maar had problemen met de manier waarop. Nogmaals, de eisen van de firma waren niet buitensporig. Als men per se een oorzaak zou willen noemen, dan kom je misschien uit bij: onvoldoende vermogen om zich in het standpunt van een andere partij te verplaatsen en dat te honoreren. Daar komt bij, dat de overheid in de naoorlogse jaren voor zulke grote problemen stond dat er werkelijk op elk dubbeltje moest worden gelet. Dat blijkt ook heel sterk uit de standpuntbepalingen in de eerste helft van de jaren ‘50: hand op de knip. Verder blijkt ook mee te spelen dat niemand meer een rol voor de molen van De Regt als maalwerktuig zag weggelegd. Aangezien het landelijk molenbeleid van die tijd zich voor alles toespitste op het behoud van in bedrijf zijnde molens kwam het behoud van de molen op de Lekdijk op zijn best op het tweede plan. Achteraf kunnen we het alleen maar betreuren dat het zo gelopen is; hopelijk gebeurt dat niet nog eens. Einde molenaarsbedrijf De Regt Niet lang nadat De Regt en zijn vrouw op 2 maart 1951 hun veertigjarig huwelijk hadden gevierd werd de molenaarsvrouw ernstig ziek, waarna zij op 14 oktober 1953 overleed in het Diaconessenziekenhuis in Rotterdam. De Regt zelf overleed op 30 december 1964, 75 jaar oud, en werd op 2 januari 1965 begraven op de oude begraafplaats in Nieuw-Lekkerland. In De Molenaar van 5 januari 1965 schreef Rijnenberg het onderstaande ‘In Memoriam’, waarin hij uitvoerig ingaat op de vakbekwaamheid en de verdiensten van De Regt: ‘In de middag van de 30ste december 1964 overleed op 75-jarige leeftijd Wilhelm de Regt te Nieuw Lekkerland. De laatste jaren was De Regt al niet meer in staat ons iets mee te geven van zijn rijke kennis van het echte oude molenaarsvak. Veel molenaars hebben daarvan geprofiteerd. Hij deed zijn werk met liefde, hetzij voor hem zelf, hetzij voor anderen en wel omdat hij in zijn vak geheel opging en er een levenswerk van maakte. In ons blad heeft De Regt vele malen belangeloos vaktechnische artikelen geschreven, hoofdzakelijk over maalstenen en over het scherpen van stenen. Hij was op dat gebied een doorkneed vakman. Ook de tarwemaalderij en het bloembuilen was hem niet vreemd; over dit alles kon hij zo heerlijk in ons blad vertellen. Veel vakpraatjes hebben wij met hem via „De Molenaar” gehouden en veel lezers, die met de windmolen maalden, zullen zich een en ander daarvan zeker nog herinneren. Ons vak heeft in de persoon van De Regt een vriend verloren en velen zullen met ons een dankbare herinnering aan hem overhouden.’ Na het overlijden van zijn vader zet Adriaan de Regt het molenaarsbedrijf alleen voort. Zoals zo veel kleine molenaars wordt hij ook geconfronteerd met het veranderde getij. Zelf veevoeders produceren wordt steeds moeilijker door concurrentie. Zoals bij zo veel kleine molenaars verschuift het accent van productie naar handel. Zo wordt Adriaan de Regt wederverkoper van de voeders van UTD totdat hij zijn bedrijf staakt. Hij overlijdt geheel onverwacht in Dordrecht op 17 januari 1991, 76 jaar oud en wordt op 19 januari begraven op de begraafplaats aan de Schoonenbergerlaan in Nieuw-Lekkerland. Herstel?

Een onttakelde molenromp is soms een aanklacht, soms een uitnodiging. Een aanklacht in de zin van: moest dit nu zo nodig zo? En een uitnodiging in de zin van: Maak er eens wat van! Dat laatste is dan natuurlijk afhankelijk van mensen die de uitnodiging of beter nog de uitdaging oppakken. Ook in Nieuw-Lekkerland en omgeving lopen mensen rond die maar wat graag op de uitnodiging willen ingaan en de molen weer een sieraad willen laten zijn in het dorpsbeeld aan de Lek. Ook de Stichting tot Instandhouding van Molens in de Alblasserwaard en de Vijfheerenlanden is, evenals in 1967, weer van de partij voor het behoud van deze molen. De SIMAV wil de molen kopen van de familie De Regt en vervolgens doen restaureren. Bij de provincie Zuid-Holland wordt dan een schetsontwerp gemaakt om de molen met ongeveer drie meter te verhogen om de molen ‘uit de put’ achter de dijk te helpen (Molenwereld 1998-2-28). De verkoop aan de SIMAV gaat evenwel niet door en in maart 1998, wanneer de molen nog eigendom is van de familie De Regt wordt de Stichting Herstel Molen De Regt opgericht onder voorzitterschap van de heer A. Boer. De eerste stap om de molen te behouden is het conserveren van de in zeer slechte staat verkerende molenromp, die zwaar te lijden heeft van de ‘stenenmolenziekte’. Om te voorkomen dat een combinatie van vocht en vorst de molenromp de genadeslag geeft wordt de molen íngepakt in wit plastic (Christo aan de Lek). De stichting staat vrijwel direct daarna voor een nog veel zwaardere kluif, want de familie De Regt wil van het hele complex af. Het is bijna 2500 m2 groot en bestaat uit molen, molenhuis en maalderij. De onderhandelingen tussen de familie De Regt en de stichting over de aankoop van de molen lopen helaas op niets uit en voorjaar 1999 geeft de familie het complex in handen van een makelaar. Zoiets kan goed uitpakken voor de molen en uiteraard ook verkeerd. Zo wordt er door de gemeente onder andere gesproken over de bouw van drie of vier woningen op het terrein. De gevolgen voor de toekomst van de molen(biotoop) laten zich raden. Gelukkig blijkt de nieuwe eigenaar, de familie Dölle, vol goede wil. Het molenhuis wat zij gaan bewonen wordt rechtgezet en ingrijpend verbouwd op een vrij nostalgische sfeer, waarbij o.a. het pannendak wordt vervangen door riet. Boven alle lof verheven evenwel is het schenken van de molenromp aan de Stichting Herstel Molen De Regt, waardoor eindelijk de weg vrij komt om serieus aan het uitwerken van de restauratieplannen te denken en te werken; maar hoe?

Vrijwel direct na de overdracht van de molen wordt er een bespreking gehouden tussen de molenstichting, de gemeente, het hoogheemraadschap, de provincie en Monumentenzorg. Alle partijen staan positief tegenover het behoud van de molen, maar in welke vorm? Monumentenzorg wil de molen enig meters westelijker verplaatsen, in de richting van het viaduct en iets hoger te zetten om op die manier de molen ‘uit de put’ te krijgen en om minder last te hebben van de windbelemmering van het molenhuis. Er zou veel voor te zeggen zijn, als de molen van De Regt een normale grondzeiler zou zijn geweest, maar zoals hierboven aangetoond dat was hij dat nu juist helemaal niet. Bij een verplaatsing zou hij de combinatie met de maalderij verliezen om nog maar te zwijgen over het deel van de molen in de dijk en alle foefjes van De Regt om van deze molen een optimaal bedrijfswerktuig te maken. Natuurlijk zou bij een verplaatsing van de molen de oude situatie herbouwd kunnen worden, maar dat zou financieel, historisch en organisatorisch gekkenwerk zijn. De molenstichting wil dan ook van een verplaatsing absoluut niets weten: dan maar niet. Dan ligt daar ook nog het plan van de provincie om de molen te verhogen. Dat betekent wel het behoud van de ‘ondermolen’ en de maalderij, maar ook dit zou toch een aantasting van het historisch karakter van deze molen betekenen. Daar wil Monumentenzorg dan ook niet van weten. Het komt er zo ongeveer op neer dat je alles wat je aan deze molen doet, verkeerd is: verplaatsen, verhogen, de oude situatie herstellen; of toch niet helemaal? Uiteindelijk is er een soort patstelling ontstaan en een goede oplossing lijkt onmogelijk.

Compromis

Op 13 oktober 2004 vindt er een bespreking plaats tussen Monumentenzorg in de persoon van de heer Keunen en het bestuur van de molenstichting. Bij beide partijen blijkt de wil aanwezig om tot een oplossing te komen en men vindt elkaar dan in een compromis: De molen zal op dezelfde plaats gerestaureerd worden zonder ingrijpende aanpassingen aan vlucht, hoogte, balie en type. Het al aanwezige bestek wordt aangepast zodat de molen met één koppel stenen zowel maalvaardig is op de wind als elektrisch met de nog aanwezige elektromotor. Dit laatste is wel een staaltje geschiedvervalsing want de maalstoel die nu nog in de molen aanwezig is heeft nooit op de wind gelopen, maar altijd op de motor; eerst, zoals we zagen op een automotor en later op de nog aanwezige elektromotor. Het enige restant van het windmolenbinnenwerk is immers de elevator. In grote trekken is het in oktober 2004 bereikte compromis voor wat betreft het uitwendige van de molen niet veel anders dan het voorstel uit 1965… Had men het toen maar gedaan. Maar als hadden komt is hebben te laat…

Het water in de wijn

Een compromis heeft als nadeel dat beide partijen water in de wijn doen om zo toch een vruchtbare oplossing te creëren. De wijn is dan het creëren van een molen die ongehinderd kan draaien en malen, maar zowel de standpunten van Monumentenzorg als van de molenstichting beteken een forse ingreep in het historische karakter van de molen, anders: een flink verlies aan historische waarde. Het water is het accepteren van een molen die lang niet altijd kan draaien omdat bij bepaalde windrichtingen weggebruikers gevaar van lijf en goed lopen. Zoals de situatie nu is zou de molen zelfs niet eens kunnen kruien omdat het talud van de dijk tegen de molenromp aan komt. Dit probleem had men in 1965 evenwel ook al onderkend en vandaar dat er toen is afgesproken om een ‘schoeiing’ aan de kant van de dijk te maken, zeg maar een steile (betonnen?) wand, waardoor het dijktalud tussen de molenromp en de schoeiing kan worden afgegraven. Op die manier ontstaat ruimte, niet alleen om de molen te kunnen kruien, maar ook voor het gevlucht. Het is jammer dat er bij de dijkverhoging twintig jaar geleden geen rekening is gehouden met een eventueel herstel van de molen. Door de dijk aan de rivierkant iets te verleggen had men de molen de nodige vrije ruimte kunnen geven. Als hadden komt… Dankzij de schoeiing kan de molen op noordelijke en zuidelijke winden vrij draaien, uiteraard ook op zuidwestelijke en zuidoostelijke. Alleen bij noordwestelijke en noordoostelijke winden ontstaan problemen omdat de roeden dan te dicht boven de weg draaien. Het is simpel na te gaan waar de wieken minder dan vier meter boven de weg komen en dat gebied te verklaren tot een ‘verboden zone’, waar de wieken dus nooit mogen draaien. Men kan bij wijze van spreken die plaatsen met rode verf op het betondek aangeven: daar mag de staart dus nooit staan bij een draaien molen. Aangezien de molen waarschijnlijk wel nooit meer volop in bedrijf komt zal een meter onder of boven de wind ook geen malheur zijn. Wel bestaat het risico van zeilslag, ook door de ‘schoeiing’. Wellicht kan de weg ter plaatse, ook bij wijze van snelheidsremmende maatregel, iets versmald of mogelijk iets naar buiten verlegd worden, zodat het wegverkeer gedwongen wordt om buiten het bereik van de ‘lange armen’ van de molen te blijven. De situatie bij de in april 1945 opgeblazen molen van Brakel was daar een mooi voorbeeld van. Het komt er in feite op neer dat het bij een verstandige aanpak waarschijnlijk wel mee zal vallen met de beperkingen die ontstaan door de ligging van de molen. Sterker nog, dankzij de dijkverzwaring is de biotoop van de molen wellicht beter dan ooit. De molen heeft altijd deel uitgemaakt van de lintbebouwing langs de Lekdijk. Dat zal wel voor de nodige windbelemmering gezorgd hebben. Die lintbebouwing op de dijk zelf is op het molenhuis na geheel verdwenen, zodat de molen aanmerkelijk beter te wind staat dan voor enkele decennia!

Binnenwerk

Ook het aandrijven van de nog aanwezige maalstoel op de wind is een compromis, maar wel een van een uiterst bedenkelijk karakter. Immers deze maalstoel heeft nooit op de wind gelopen en de aandrijving op de maalas van de steen is bepaald geen gemeengoed; een ‘klappermanconstructie’ zou de Rotterdamse molenaar Arie Kluit zeggen. Volgens de plannen komt op een stalen buisspil een haakse overbrenging, waarbij vanaf een horizontale transmissieas de maalas van de maalstoel wordt aangedreven. Het voordeel is zonneklaar: men vermijdt de waarlijk niet geringe kosten van een spoorwiel en wat verder tot een traditionele moleninrichting hoort (Men kan toch wel dansen, al is het niet met de bruid). Duidelijk is dat dit ook wel het enige voordeel is ook met aan de andere kant van de balans een grof staaltje geschiedvervalsing. Het ware daarom te wensen dat men de maalstoel met motor enz. terug bracht in de situatie zoals de molen laatstelijk in bedrijf was en dat men voor de windmolen terug greep op de klassieke moleninrichting met één koppel stenen. Dat is dan waarschijnlijk ook de situatie zoals de molen laatstelijk (gedurende de oorlog) op de wind in bedrijf is geweest. Mocht het financieel niet haalbaar zijn om de molen zo ‘in einem Guß’ te restaureren, dan is het historisch in ieder geval (alleen?) verantwoord om in eerste instantie het nog aanwezige motorbedrijf in orde te maken. Zo is er immers op het laatst in de molen gemalen. In een vervolgfase kan men dan eventueel het gebruikelijke windmolenbinnenwerk aanbrengen. Het komt in feite neer op het oppakken van de draad waar die veertig jaar geleden is blijven liggen.

Eerste begin

Na het voltooien van de conserverings- en opruimwerkzaamheden is inmiddels een bescheiden begin gemaakt met de feitelijke restauratie. Dankzij het feit dat vanuit diverse potjes subsidie kon worden verkregen zijn er dit jaar nieuwe ramen en deuren gemaakt. Nu de rest nog…

Het zal duidelijk zijn dat de pecunia daarvoor het grote struikelblok vormen, aangezien de totale restauratiekosten tonnen euro’s zal opslokken. Het gaat daarbij wel om een wel heel bijzondere molen die zelfs nu nog heel sterk de hand van een bijzondere molenaar verraadt. Deze molen is daarom als geen ander een monument voor vakmanschap en vindingrijkheid van de molenaar, die alle zeilen moest bijzetten om zijn bedrijf gaande te houden in een tijd waarin eigenlijk geen plaats meer was voor dit soort kleine bedrijven. Juist zo vertelt de molen van De Regt een heel bijzonder verhaal, een verhaal dat waard is te blijven voortleven. Tot een volgende steen…